Deze versie van 'Koperen Ploert' is n.a.v. mijn oorspronkelijke versie herschreven omdat ik wilde uittesten of deze beter (leesbaar) is dan mijn oorspronkelijke blog. Ik geef toe: het is korter krachtiger, maar ook anders. Ik ben benieuwd naar jullie reacties.
Lees ook: 100. Onder de koperen ploert (Oorspronkelijke versie)
Matti, 10 augustus 2008
---------------------------------------------------
Ik kijk voorzichtig tussen mijn wimpers door en constateer opgelucht dat alles om mij heen nog in diepe rust is. De felle lamp boven mijn hoofd brandt genadeloos. Als een heldergele ster aan het inktzwarte firmament. Het onvermoeibare licht laat alles gloeien. Details raken verloren in de bewegingloosheid. Geestdodend. Schimmen worden pas weer zichtbaar zodra ze bewegen.
Vanaf het moment dat ik hier ben, is mijn haat voor het onmenselijke ding dat boven mijn hoofd bungelt, alleen maar gegroeid. Tegelijkertijd ben ik er aan gewend geraakt. Hoewel dat niet helemaal klopt. Afgestompt is veel beter. Mijn geest is uitgeschakeld. Om mijn verstand te behouden. Meer dan dit weet ik nog nauwelijks. Niet echt. Het is bedompt. Stank. Penetrant, onophoudelijk. Een misselijkmakende combinatie van zweet, urine, braaksel en menselijke uitwerpselen. Soms wordt ik kokhalzend wakker. Door de ruimte scharrelen ratten, kakkerlakken en ander niet nader te definiëren ongedierte. Het heeft geen zin ze te verjagen. Ze komen toch weer terug. Hygiëne bestaat hier niet. De wc is een gat in de grond. Acht stuks op een rij, 30 cm hoog muurtje ertussen. Alle achthonderdvijftig doen er hun ding. Denk maar niet dat er ooit is schoongemaakt.
We slapen op een aantal aan elkaar genaaide dekens met daarover een laken of hoes van onbekend materiaal. Ruw, dun, oncomfortabel. Nog nooit gewassen. Het woord matras onwaardig. Toch is het een vertrouwde plek geworden. De enige plek waar ik min of meer alleen kan zijn. Met mijn ogen dicht. In de illusie dat het licht uit is. Ik heb nauwelijks besef van tijd, maar vrees het moment dat alles weer zal losbarsten. Het moet ochtend zijn. De warmte begint te komen. Overal om me heen wordt gehoest. Blaffend of verstikt. Rochelend of droog. Ongezond. Boeren, spugen, scheten. Het maakt niet meer uit. Beschaving hebben we niet meer. Waarom zouden we ook? Sommigen staan op en vouwen hun matras. Hier en daar een gedempt gesprek in onbekende talen. Ik blijf liggen, in mijn ‘eigen’ wereldje, het afscheid uitstellend. Dan komen ze. De bewakers. Schrille fluitjes, houten knuppels ratelend tegen de tralies. Onverstaanbaar geschreeuw. Degenen die nog slapen schrikken, de meesten haast zich overeind. Vloekend, krijsend, protesterend. De zieken blijven liggen. En hoeveel doden zouden er vandaag zijn? Ik open mijn ogen en krabbel op. Zonder te weten waarom. Hoewel straffen snel uitgedeeld zijn en de knuppels hard. Soms lijkt het wel of de bewakers er op hopen. Iemand die te laat overeind komt, de matras ongevouwen achterlaat, een smerige blik op ze werpt. Ze genieten ervan. Ik heb ze grijnzend iemand bewusteloos zien slaan. De deuren worden zo opengegooid. Er wordt gedrongen en geduwd. Iedereen wil de eerste zijn. Schelden, krabben, stampvoeten, rammelende boeien. Ik wacht af en loop als een van de laatsten naar buiten. Een stormloop op de ‘toiletten’. Lange, ordeloze rijen. Een kort handgemeen om een plek wordt hardhandig uiteengeslagen. Soms heb je veel over om niet in de stront van je voorganger te hoeven staan. Ik loop door. Vandaag maar even niet. Fictie is hier werkelijkheid. Halfslapend dwaal ik door de realiteit. Mijn nachtmerrie. Zonder hoop op ontwaken. Ik weiger wakker te worden. Alleen zo word ik niet gek. Behoud ik mijn leven. Voor zover dat nog iets voorstelt. Ik heb geen idee welke maand het is. Waarschijnlijk voorjaar. Zo warm is het (nog) niet. Het zal maart of april zijn. Het jaar weet ik wel: 2008. Ruim zes verschrikkelijke jaren ben ik nu hier. Veroordeeld tot deze hel op aarde. Alle uitzicht op ‘verlossing’ achter de horizon verdwenen. Vanwege één naïef moment. Door misplaatst vertrouwen dat op een ramp is uitgelopen. Ziektes zijn haast onvermijdelijk. Velen lopen infecties op vanwege het vervuilde rivierwater waarin we ons moeten wassen. Dysenterie, tuberculose, hepatites, tyfus, cholera, malaria, knokkelkoorts, difterie, aids. Bijna iedereen heeft wel iets. De medische behandelingen zijn verre van optimaal. Veel meer dan diarree heb ik nog niet gehad. Gelukkig. Het sterftecijfer is schrikbarend. Wel ben ik heel veel afgevallen. Mijn botten steken door mijn vel als boomtakken. Wat zich hier verder allemaal afspeelt, durf ik niet melden, uit angst voor represailles. Een paar blauwe plekken of kneusingen ben ik niet bang voor. Gebroken botten wel. Dat overleef je hier niet. De eerste drie maanden hier zat ik geketend aan handen en voeten. Als een middeleeuwse ketter. Als een beest. Mijn dagelijke rantsoen – bruine, lauwe, ondefinïeerbare pap – werd in een kommetje voor mijn voeten gesmeten. Hoe ik het naar binnen kreeg, was mijn probleem.
Ver in mijn herinnering zie ik nog ons ouderlijk huis met de keurig onderhouden moestuin. Zal ik Boskoop, het dorp waar ik ben opgegroeid, ooit terugzien? Zal ik nog ooit tussen de groengevulde glazen kassen rennen, gewoon omdat ik daar zin in heb? Het lijkt een sprookje. Mijn familie, die geduldig brieven blijft schrijven en pakjes opsturen, hoe lang houden zij het nog vol? Waar is mijn jeugd gebleven? Waar is godverdomme mijn leven gebleven?
* * *
Zes jaar geleden. Zo onschuldig.
“Suzan, dit is ons hoogtepunt,” had Floor bij aankomst gezegd. “Dit is ons paradijs op aarde.” Onze vakantie begint onder een stralende blauwe hemel, vanaf het moment dat we uit het vliegtuig stappen. Een belofte wordt ingelost. Eenentwintig dagen Thailand hebben we geboekt. Zoveel tijd. Een unicum. We zijn er hard aan toe. Hebben ons voorgenomen met volle teugen te genieten. We weten niet beter. Hebben ook geen enkele reden het ergste te vermoeden.
* * *
“Friend can give him. You will take package with you? Yes? You do?” Haar ogen smeken, haar handen voor haar borst gevouwen.
“Please, I cannot reach my brother. My friend waits near depot on airport.”
Haar verzoek is duidelijk. Niet te weigeren. Of we een pakje medicijnen willen meenemen. Haar vriend wacht op het vliegveld en neemt het van ons in ontvangst. Geen enkel probleem toch? Een kleine wederdienst. Ze is zo vriendelijk voor ons geweest. We vertrekken en worden hartelijk uitgewuifd door Chanitra. Het einde van een heerlijke tijd. Op het vliegveld van Bangkok kunnen we de vriend niet vinden. Maar ons vliegtuig vertrekt zo. Wat moeten we nou met dat pakket? We dralen. Besluiteloos. Misschien kunnen we het vanuit Nederland nog terugsturen. We kunnen onze vlucht niet missen.
Bij de douane worden onze tassen doorzocht. Vrijwel meteen worden we naar een aangrenzende ruimte gedirigeerd. Voor we het weten staan we onder arrest. Een gammel busje transporteert oms naar het politiebureau. Het pakket – naar later blijkt met amfetaminetabletten – dat uit mijn reistas tevoorschijn is gekomen, wordt voor ons op tafel gegooid. We worden beschuldigd van drugshandel.
In de ogen van de Thai is drugshandel erger dan moord. Met moord doe je één persoon kwaad, met drugs de hele beschaving. De bestraffing is passend: levenslang of de doodstraf. Zo simpel als oorzaak en gevolg.
Floor mag na verhoor weg. “Nee,” schreeuw ik tegen haar als twee agenten me vastpakken. “Floor, alsjeblieft, haal hulp.”
Ik word weggesleurd. In een cel gesmeten. Dit kan niet waar zijn. Ik ben in een slechte film terechtgekomen. Er is geen bewijs dat ik drugs wilde smokkelen. Ik ben erin geluisd. We hadden beter moeten weten. Met open ogen er ingetuind. Maar dit kan niet zomaar. Jullie hebben toch een rechtssysteem. Ik gil door de tralies heen. “Chanitra is her name! She asked us to give the package to her friend! He should have come to the airport ...”
Niemand reageert. “This is not my package! Look for Chanitra in Phuket!!”
Een agent verschijnt. Hij kijkt me vorsend aan, haalt zijn schouders op en verdwijnt uit beeld. Ik barst in huilen uit.
* * *
De consulaire bijstand is, tegen alle verwachting, pijlsnel op gang gekomen. Mijn familie in Nederland wordt ingelicht. Een week zit ik in voorarrest, aan de muur vastgeketend. De advocaat, die door de Nederlandse ambassade is toegewezen, fluistert me tijdens het proces in mijn oor:
“We kunnen niet veel voor je doen nu. Bereid je voor op een lange gevangenisstraf. Beken maar dat je het spul gesmokkeld hebt, anders krijg je de doodstraf.”
“Doodstraf ...”, mompel ik snikkend. Dan welt er woede in me op. “Dat kan toch niet? Ik ben onschuldig! Ik ben verdomme rechtenstudente. Ik ben niet stom.” Tranen stromen over mijn wangen. “Verdedig me. Haal me hieruit.” De advocaat kijkt me recht aan. “Het is hier geen Nederland, Suzan. Het rechtssysteem is behoorlijk ingewikkeld en we hebben geen uitleveringsverdrag met Thailand. We doen al het mogelijke, maar het feit ligt er dat ze die rommel in je bagage hebben gevonden. Waarom heb je dat in vredesnaam meegenomen?”
“Maar het is niet van mij, begrijpt u?” Ik stamel. Snap dat het ongeloofwaardig klinkt.
“Ja, dat weet ik wel Suzan, maar hier is niks tegen te doen. Je bent gebruikt.”
* * *
Ontgoocheld kijk ik de 'rechtszaal' rond. Er zijn twee vertegenwoordigers van het Consulaat, de advocaat is er ook. Maar ik voel ik me hopeloos in de steek gelaten. Er wordt heen en weer gepraat. Alsof ik er niet bij ben. Ik begrijp niets van wat zeggen. Ik word minachtend bestudeerd. Alle blikken vertellen me hetzelfde: schuldig. Bij voorbaat. Dan zwijgen ze. De hamer dreunt op het desk van de rechter. Het is afgelopen. “Wat zeggen ze? Ik begrijp er niets van.” De advocaat pakt me zachtjes bij de arm. “Het spijt me verschrikkelijk Suzan. Dertig jaar. Je hebt dertig jaar gekregen.” Het dringt niet tot me door. Alsof alle zintuigen zijn weggevallen.
De advocaat fluistert. “Maar we gaan in hoger beroep. Mischien kunnen we nog een beroep doen op het WOTS-verdrag, dat voorziet in het uitleveren van gevangenen naar hun eigen land.” Ik hoor, maar registreer niets meer. Verdoofd. Mijn leven is voorbij. Dertig jaar ...?
* * *
De eerste dagen heb ik alleen maar gehuild. Tot mijn tranen op waren. Het is nu bijna zes en een half jaar geleden. Voor hulp ben je aangewezen het buitenland: geld, brieven en pakketjes. De schaarse bezoekjes. Ik heb het gevoel niet meer te bestaan. Losgerukt uit alles wat ik ken. Totaal geïsoleerd.
Ik ben nu zevenentwintig. Als mijn tijd er opzit, ben ik vijftig. Een oude vrouw. Versleten. Gesloopt. Kapot. Er van uit gaande dat ik het overleef. Mijn toekomst eindigde op de dag van ons vertrek. Geen hoop meer op een partner of kinderen. Nooit een baan of een huis. Alles opgeslokt door de waanzin van deze plek. Een droom die iedere dag vervaagt. Al zo goed als verdwenen is.
* * *
Alle celblokken zijn van beton. Grauw. Smerig. Op een terrein zo groot als een voetbalveld. Geen gras, maar zand en stof. Nergens beschutting. De zon heeft vrij spel. In de zomerperiode bezwijken er velen aan de hitte en uitdroging. Het is dan meer dan 50 ºC in de schaduw.
Suzan.
[variant op 100. Onder de koperen ploert, geschreven door M.]
--------------------------------------------
De BangKwang Central Prison staat bekend als de meest beruchte gevangenis ter wereld.
Circa 2.500 Nederlanders zitten (in diverse gevangenissen ter wereld en vaak onterecht) onder erbarmelijke en mensonterende omstandigheden gevangen....
--------------------------------------------
10 augustus 2008
Fictie en non-fictie
Reacties op dit blogs stel ik op prijs.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten